De tandprotheticus is een specialist op het gebied van de zelfstandige aanpassing én vervaardiging van de volledige tandprothese. Hiervoor heeft hij niet alleen een tandtechnische opleiding genoten, maar ook een medisch-biologische. Alle praktijkhoudeden tandprothetici zijn geregistreerd bij het ministerie van V.W.C.(Wettelijke erkenning ’90).
Bij de geheel tandloze, (Edentate) patiënt meet de tandprotheticus binnen vijf tandprothetische “zittingen” en vijf tandtechnische handelingen de volledige tandprothese aan.
Dit alles in de besloten omgeving van zijn eigen praktijk. Er wordt dus niets aan derden uitbesteedt, zoals dat wel het geval is bij andere beroepsbeoefenaren die zich bezig houden met de volledige tandprothese. Door deze directe werkwijze, waarbij de maker én drager van de tandprothese persoonlijk contact met elkaar hebben, is een duidelijke kwaliteitsverbetering ontstaan, deze is, zowel in de behandeling, als in het eindproduct terug te vinden.
In mei 1970 werd een begin gemaakt met een overleg tussen besturen van vakbekwame tandtechnici uit Zwitserland, Oostenrijk, Denemarken en Nederland met als doel een totstandkoming van opleidingsmogelijkheden tot tandprotheticus. Na een gedegen voorbereiding werd in september 1971 met een opleiding gestart in Nederland in het bijzonder gericht op de medisch-biologische vakken en specialisatie op het vakgebied van de uitneembare prothese. Voorop stond het uitbouwen van de bevoegdheid van de tandprotheticus. De Stichting Nederlands Tandprothetisch Instituut (S.N.T.I.), onderdeel van de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici, heeft sinds de oprichting vele vakbekwame tandtechnici gevormd tot gekwalificeerde tandprothetici.
Tegen de achtergrond van het functioneren van het beroep tandprotheticus, zoals dit thans in vele landen uitgeoefend wordt, werd de opleiding door de S.N.T.I. gestalte gegeven.
Door vorming en opleiding wordt de tandprotheticus in staat geacht zijn beroep zelfstandig uit te oefenen en bij te dragen tot een verbeterde tandprothetische zorg in Nederland. Sinds mei 1990 is er een wettelijke erkenning voor het beroep tandprotheticus en voor de S.N.T.I. als opleidingsinstituut voor tandprothetici.
Het beroep tandprotheticus is gericht op het vervangen van verloren gegane of ontbrekende gebitselementen. Met het aanmeten van uitneembare gebitsprotheses is de tandprotheticus in staat de
functies van het natuurlijke gebit te herstellen. Te denken valt daarbij aan het vermalen van het voedsel maar ook aan het spraakvermogen en aan het uiterlijk. Het vervangen van gebitselementen door gebitsprothesen is niet nieuw. Al door de eeuwen heen probeert men het verlies van tanden en kiezen te herstellen, zo kende ons land in de 19e eeuw het beroep van tandmeester.
Deze tandmeester werd als een tandtechnicus gezien aan wie de beperkte tandprothese was toevertrouwd. In die periode maakte men onderscheid tussen technisch-mechanische zaken
en heelkundige aspecten van de beroepsuitoefening waardoor het maken van de tandprothese niet tot het uitoefenen van de tandheelkunst werd gerekend. In 1871 werd bepaald dat het inzetten van kunsttanden en gebitten geen onderdeel uitmaakte van de geneeskunst en aan een ieder vrij stond, mits hij zich onthield van het verrichten van heelkundige handelingen (Wet uitoefening geneeskunst). Bij wet van 24 juni 1876 werden regels gesteld aan de uitoefening van de tandheelkunst toen nog met behoud van de titel ‘tandmeester’. Niets van deze regels vertelde of het technisch-mechanische deel ook tot de uitoefening van de tandheelkunst moest worden gerekend. De toepassing van de tandprothese werd in de periode tussen 1876 en 1913 als onderdeel van de tandheelkunst beschouwd.
De titel tandarts werd pas in 1913 ingevoerd na protesten van artsen die zich tegenover tandartsen beriepen op hun universitaire opleiding, de toenmalige tandartsen hadden deze opleiding niet genoten. In ditzelfde jaar werd het toepassen van de tandprothese aan de bevoegdheid van de tandarts toegevoegd. Hierdoor voelde een aantal tandtechnici zich gedupeerd omdat zij eerder zonder dat zij werden vervolgd, ongestoord hun beroep hadden kunnen uitoefenen.
In 1968 onderzocht de Centrale Raad voor de Volksgezondheid of krachtens de wet op paramedische beroepen het toekennen van de bevoegdheid om zelfstandig in de mond te kunnen werken en afdrukken te maken zou kunnen geschieden door de tandtechnicus. Volgens de raad bestond hier geen behoefte aan omdat “tandtechnici daartoe ten ene male het niveau voor de vereiste opleiding missen.” Gesteld werd dat het afdrukken maken geen op zichzelf staande zaak is en geen zuiver technische aangelegenheid.
De prothetische tandheelkunde is geen ambacht, doch een onafscheidelijk deel van de tandheelkunde, waarvoor een medisch-biologische academische opleiding nodig is en kan derhalve niet overgelaten worden aan mensen die slechts een technische opleiding genoten hebben en een ambacht uitoefenen. De Tweede Kamer nam dit standpunt niet over en drong aan op een wettelijke regeling van het beroep van tandprotheticus.
De tandtechnicus wordt gezien als iemand die geen directe relatie heeft met de patiënt en die niet “in de mond werkzaam” is, dit in tegenstelling tot de tandprotheticus.
Dit resulteerde uiteindelijk in de Wet op de tandprotheticus die op 25 mei 1989 van kracht werd waarbij de tandprothetische zorg voor edentate patiënten een afzonderlijke wettelijke basis werd gegeven. Vanaf die datum maakt het aanmeten, passen en plaatsen van de volledige gebitsprothese geen onderdeel meer uit van de tandheelkunde en heeft de wetgever op grond van de opleiding twee beroepsgroepen als ter zake kundig gekwalificeerd: de tandprotheticus en de tandarts.
Door de invoering van de Wet BIG op 1 december 1997, waarin ook het beroep tandprotheticus is geregeld, is de wet op de tandprotheticus komen te vervallen; dit laat echter onverlet dat de tandprotheticus en de tandarts de enige twee gekwalificeerden blijven op het gebied van het aanmeten van uitneembare gebitsprothesen.